Patiënt X, een bejaarde man met myelodysplastisch syndroom (MDS) en bloedgroep A pos, ontvangt sinds eind 2010 regelmatig erytrocytentransfusies. In de antistofscreening van patiënt X zijn geen irregulaire erytrocytenantistoffen geconstateerd en het bloed wordt conform het T&S beleid uitgegeven. In juli 2011 wordt er een nieuwe antistof met de specificiteit anti-K, bij patiënt X aangetoond. Er zijn tot dan toe 12 EC’s getransfundeerd waarvan er 2 positief waren voor het K antigeen. Patiënt X krijgt in het vervolg Kell negatieve erytrocytentransfusies en alle bloedproducten voor patiënt X worden voortaan gekruist voor uitgifte.

In de loop van 2011 komt de nieuwe CBO richtlijn bloedtransfusie uit, daarin staat o.a. de aanbeveling om patiënten bekend met irregulaire antistoffen tegen (andere) bloedgroepantigenen preventief rhesusfenotype en Kell compatibel te transfunderen om te voorkomen dat er allo-antistoffen tegen antigenen c, C, e, E of Kell gevormd worden. Voor patiënten met MDS wordt dezelfde aanbeveling gegeven. Invoering van deze CBO richtlijn maakt het noodzakelijk dat patiënt X voortaan rhesusfenotype compatibele bloedproducten krijgt. In september 2011 wordt daarom het rhesusfenotype van patiënt X bepaald: CcDee (R1r). Op basis van deze bepaling krijgt patiënt X het transfusieadvies: A compatibel, D positief, K negatief en preventief E negatief.

Ondanks het transfusieadvies blijkt in de loop der tijd dat er bij patiënt X nieuwe allo-antistoffen zijn gevormd met de specificiteit anti-E en anti-Cw. Daarnaast worden in februari 2013 antistoffen gericht tegen Rhc aangetoond. Dat is onverwacht omdat de fenotypering van patiënt X Cc was.

Door Sanquin wordt een DNA typering van patiënt X uitgevoerd en dan komt aan het licht dat zijn rhesusfenotype CCDee (R1R1) is en niet CcDee (R1r)  zoals eerder serologisch werd bepaald door het behandelende ziekenhuis. Patiënt X heeft dus van september 2011 tot februari 2013 bloedproducten ontvangen die ten onrechte niet negatief waren voor antigeen c.

Hoe kon deze fout ontstaan?

Donorerytrocyten overleven maximaal ongeveer 3 maanden in de bloedbaan van de ontvanger. Binnen die periode zal de aanwezigheid van donorerytrocyten de bloedgroepbepaling kunnen beïnvloeden. Ongeveer 66% van de donors die RhD positief en RhE negatief zijn, zijn Rhc positief (CcDee of ccDee). Patiënt X kreeg met enige regelmaat erytrocytentransfusies. Bij de bepaling van zijn rhesusfenotype in 2011 was de laatste transfusie minder dan 1 maand daarvoor toegediend. Gezien de regelmatige en recente transfusies is er een grote kans dat er Rhc positief donorbloed circuleerde in de betreffende patient ten tijde van de serologische antigeentypering. Zeer waarschijnlijk is dit de reden dat de patient ten onrechte als Rhc positief werd bepaald.

Overweging

Vooralsnog is na recente transfusie slechts met typering op DNA niveau een betrouwbare uitslag van de bloedgroep en uittypering van een patiënt te verkrijgen. In de CBO richtlijn wordt gewezen op dit probleem (blz. 86 en 87). Het is echter niet ondenkbaar dat bij invoering van de richtlijn in ziekenhuizen ook elders bij de fenotypering van getransfundeerde patiënten hiermee nog niet altijd rekening is gehouden.